In een reactie op
het blog van vrijdag 13 oktober 2017: ”Charles Jarrett’s fraaie
uitleg van hoe de ‘parabel’ van het sterrenbeeld Hond en de blaffende hond moet
worden verstaan,” vroeg Henk Keizer zich af “of Jarrets analyse volledig is.” Spinoza
geeft in het scholium 1/17s ter
verduidelijking het voorbeeld van een mens die de oorzaak is van het bestaan
van een ander mens; welke rol speelt dat voorbeeld in zijn betoog?… Henk wilde daarover graag een gastblog schrijven. Dat komt
hierna, eerst nog even dit ter inleiding:
Spinoza
gebruikte al eerder de beeldspraak met het sterrenbeeld de hond en het
blaffende dier de hond
Op
diverse plaatsen in de Cogitata Metaphysica
(CM II/7, 8 10 en 11) zijn Gods verstand
en wil niet van zijn macht en essentie te onderscheiden; zij zijn dus één en
het zelfde. Vandaar ook “dat de kennis Gods met de menselijke kennis niet meer
en misschien wel veel minder overeen komt dan het sterrenbeeld de hond met het
blaffende dier de hond” (p. 193). Deze beeldspraak is duidelijk van Spinoza. In
de Ethica (1/17s)
neemt Spinoza een heel andere positie in; dan hoort Gods verstand niet meer tot
zijn essentie; en vertolkt die vergelijking van sterrenbeeld hond met blaffende
hond niet meer zijn positie (hetgeen velen niet door hebben, overigens –
daarover ging dat vorige blog). Maar onduidelijk blijft of Spinoza in de CM
zijn eigen inzichten verwoordt en later bij voortschrijdend inzicht van
gedachten is veranderd, of dat hij toen al opvattingen verwoordde die volgens
hem bij Descartes zouden passen, maar waarmee hij bij het schrijven van de CM
het al niet eens was. Deze vraag is hier alleen maar gesteld en komt verder
niet meer aan de orde.
Inderdaad geeft
Spinoza het voorbeeld m.b.t. mensen die andere mensen tot bestaan brengen. Hij
komt met een tussenbetoogje binnen het grotere betoog om het axioma te
illustreren: “het veroorzaakte verschilt van zijn oorzaak juist in datgene wat
het van zijn oorzaak ontvangen heeft.” Dit is niet waarop Spinoza ook een
reductio ad absurdum gaat doorvoeren, zoals hij in het hoofdbetoog doet, want hij heeft de waarheid ervan juist
nodig om er zijn hoofdbetoog op te baseren. We lezen daar (ik neem voor het gemak
de vertaling van Van Suchtelen]:
“Want het veroorzaakte verschilt van zijn oorzaak juist in datgene
wat het van zijn oorzaak ontvangen heeft. Zoo is bijvoorbeeld een mensch de
oorzaak van het bestaan, niet echter van het wezen van een anderen mensch; dat
immers is een eeuwige waarheid: en derhalve kunnen zij in hun wezen geheel
overeenkomen, terwijl zij in hun bestaan moeten verschillen; vandaar dat
wanneer het bestaan van den een te niet gaat, niet tevens dat van den ander te
niet zal gaan; terwijl wanneer het wezen van den een vernietigd kon worden en
valsch kon blijken, ook tevens het wezen van den ander vernietigd zou zijn.
Daarom moet een ding dat oorzaak is zoowel van het wezen als van het bestaan
van een of andere uitwerking, van een zoodanige uitwerking verschillen zoowel
ten opzichte van zijn wezen als ten opzichte van zijn bestaan.”
Charles Jarrett
gebruikt dit tussenbetoogje niet in zijn reconstructie van het hoofdbetoog en
mist daarmee m.i. niets. Net zoals ook Alexandre Koyré in zijn
gezaghebbende artikel uit 1950 met geen woord rept over dat stukje tekst over
de mens. Zie
Alexandre
Koyré: “Le Chien, constellation céleste, et le chien,
animal aboyant“ door Oberto Marrama vertaald en ingeleid als “The dog that is a
heavenly constellation and the dog that is a barking animal” (1950):
Introduction and Translation Oberto Marrama, Université du Québec à
Trois-Rivières [cf. academia.edu]
Henk
Keizer betrekt dat gedeelte wel in zijn hierna volgende gastblog. Hij ontwaart
een hypothetisch karakter in dat stukje tekst, maar geeft toe dat het toch niet
in het hoofdbetoog wordt meegenomen.
Hier volgt dan
het stuk van Henk Keizer.